Totaal aantal pageviews

dinsdag 29 maart 2011

Moonlight Sonata

A/N: Soms heb je van die verhalen die zichzelf als het ware schrijven, alsof ze echt gebeurd zijn en zo graag verteld willen worden, dat de woorden zowat uit je toetsenbord schieten en zich vasthechten aan het witte vlak van een Word Document. Ik realiseer me dat de verleden tijd ietwat vervelend kan zijn tijdens het lezen, maar voorlopig houd ik het zo. 


Als ik zo vrij mag zijn, wil ik je verzoeken om Moonlight Sonata van Beethoven op te zoeken en te luisteren tijdens het lezen. Naar mijn idee zegt de muziek nog zoveel meer dan ik met mijn woorden zou kunnen overbrengen.


Moonlight Sonata

Je kwam hier met trillende benen en een hart dat zo mogelijk nog meer trilde. Klamme handen die eerst aan je rok moesten worden afgeveegd, openden de deur naar het auditorium.

En daar zag je hem. Thomas. Jong, mooi, getalenteerd. Zijn sluike, donkerblonde haar viel over zijn hoge voorhoofd en in zijn diepblauwe ogen.

Zijn vingers dansten over de ivoorwitte en inktzwarte toetsen van de piano, dun en knokkelig en met mooie, gladde nagels waar je hem altijd mee plaagde (en stiekem om had benijd, tijdens het aanbrengen van de zoveelste laag nagellak, in de hoop dat je nu wel je tanden in bedwang zou kunnen houden).

Je kende het nummer niet – je luisterde eigenlijk nooit klassieke muziek, maar voor Thomas maakte je graag een uitzondering. Of, beter gezegd, Thomas was de uitzondering. Stil, verlegen en ietwat onbeholpen maar hij was Thomas en dat maakte, zoals je vele, vele malen aan je zuchtende vriendinnen had moeten uitleggen, een wereld van verschil.

Toch hoorde je emoties en woorden in de klanken, stille hoop en angst en vreugde, alles door elkaar en toch van elkaar gescheiden. Je sloot je ogen en bleef een tijdje staan, wilde hem niet uit zijn trance halen.
Hoe langer je daar stond, des te meer je zeker was van je besluit.

Een paar dagen geleden had hij voor je deur gestaan, haren wild door de harde wind en een vreugde in zijn ogen en de trek rond zijn mond die hij zelden toonde.

New York.

Het was een buitenkans!, had hij je ademloos verteld terwijl hij je meesleurde naar de koffiezaak twee straten verderop (‘ik trakteer!’ had hij geroepen. Zo blij. Zo onbevangen. Zo niet-Thomas.); een kans van 1 op 3000, misschien nog wel kleiner. Hij zou veel moeten oefenen en alleen zijn maar het zou het allemaal waard zijn en hij zou wereldwijd beroemd worden en – je duwde zijn donut (met aardbeienjam in het deeg verstopt) in zijn mond en zei ‘Wees stil en eet, ik word moe van je woordenstroom’.

Je zag de pijn in zijn blik, zag hoe zijn lach verslapte. Je probeerde te lachen en het als een grapje af te doen maar je wist (en hij wist het dus ook want hij kende jou, beter dan je jezelf kende) dat je het niet als grapje had bedoeld. Je was egoïstisch en je wist het, maar spijt had je niet.

De terugweg was ongemakkelijk stil geweest. Je trapte tegen steentjes en lege blikjes, maar je wenste dat je linkervoet een piano raakte, liefst zo’n dure, zo eentje die je alleen in New York zou kunnen vinden. Je haatte dat hij een instrument boven jou verkoos. Je haatte dat je dat haatte. Je haatte jezelf, en je warrige, idiote gedachten en nam jezelf voor niet meer te haten. Het maakte alles te gecompliceerd.

Bij jouw voordeur aangekomen had hij je aangekeken, en het was of je gedachten in sneltreinvaart gingen. Dit was het, het moment. Het moment dat het verschil kon maken tussen New York en Friesland, tussen ja en nee, tussen misschien en zeker weten.

Je wist dat hij zou blijven, als je het hem zou vragen in een bui van egoïsme en niet-gunnen. Voor jou en jou alleen zou hij zijn dromen opgeven, New York vergeten en genoegen nemen met piano spelen op verjaardagen en bonte avonden(maar hij zou niet tevreden zijn want altijd, altijd zou dat kleine stukje spijt en misschien wel haat? blijven).

Je vroeg niets, maar lachte naar hem en sloot de deur. Keek vanachter de vitrage toe hoe hij wegsjokte. Je voelde een klem om je hart, die zich steeds verder sloot bij de herinnering aan hoe hij een paar uur eerder nog had staan stuiteren en in een bui van onkarakteristieke losbandigheid even jouw hand in de zijne had genomen, erin had geknepen en had gelachen met al zijn tanden zichtbaar.

Diezelfde hand lag nu op je schouder, en je schrok op uit je dagdroom, schudde je hoofd om de herinnering voorlopig uit te wissen.

‘Hoi’

‘Hoi’ ik heb je gemist.

‘Wat doe je hier?’

‘Ik weet het niet’ Ik ben hier om mijn eigen hart te breken en misschien ook wel het jouwe maar ik doe het voor jou, alleen voor jou, alles voor jou.

‘Koffie?’

‘Is goed.’ Ik beloof je dat ik dit keer niet je woordenstroom zal onderbreken.


Je bestelde een grote kop warme chocolademelk, met slagroom, want dat verdiende je wel. Hij nam koffie, zwart, zoals altijd. Dit keer nam hij een muffin met blauwe bessen en grote stukken chocolade. Hij zag er watertand-waardig uit en was dat blijkbaar ook, want Thomas smakte nog minstens 10 minuten met zijn lippen nadat hij de muffin in drie happen had verorberd.

De stilte deed vreemde dingen met je mond, en zijn voet die licht tegen de jouwe rustte deed nog vreemdere dingen met je maag. Je dronk het laatste restje chocolademelk – bijna koud, lekker veel cacao, ietwat bittere nasmaak – en schraapte je keel. Zijn ogen vlogen omhoog van het servetje dat hij in tweeën vieren achten zestienen vouwde, naar de jouwe.

‘Ik vind dat je moet gaan.’ Ik wil niet dat je gaat.

‘We zijn er net.’

‘Naar New York, bedoel ik. Beroemd worden. Piano spelen. Beter Engels leren spreken dan ik ooit zal kunnen.’ Ik ben niet jaloers op jou, maar op de piano die jouw lach zal kunnen horen en je vingers zal kunnen voelen.

Een glimlach, niet gemeend. Gemeende glimlachen hoorden je ogen erbij te betrekken, ze te doen glinsteren. Thomas’ ogen waren dof, doffer dan de zwarte ringen van slapeloosheid onder hen.

‘Ik ga ook. Ik vertrek over tien dagen.’ Een maandag. Een schooldag. Je nam jezelf voor die hele week ziek thuis te blijven.

‘Oh.’

‘Kom je… me uitzwaaien? Als ik ga?’

‘Natuurlijk. Alles om onder een blokuur wiskunde uit te komen.’ Je deed een poging om te grinniken, om te bewijzen dat dit alles je niet zo hard raakte. Maar dat deed het wel. Je voelde hoe je maag ineen kromp, de chocolademelk die nu misschien weer warm was uit je lichaam wilde duwen in al zijn bitterzoetheid en godverdomme, wat was ironie toch prachtig en aanwezig in jouw leven.

Dat alles was acht jaar geleden gebeurd. Je was inmiddels getrouwd, had een baan, drie katten en een hamster. Thomas was tot voor kort een herinnering geweest die herleefde iedere keer als je warme chocolademelk dronk of iemand op een piano hoorde spelen. Hij was het gezicht geweest dat niet op de examenfoto stond, de kaart met de woorden sorry dat ik er niet bij kan zijn, veel geluk toegewenst met je man. Hij was de boerenjongen die beroemd was geworden om zijn vingervlugge pianokunsten, zijn lach vol tanden en zijn blauwe, blauwe ogen.

En nu gaf hij een concert in Amsterdam. Je man had je vragend aangekeken – met bruine ogen – toen je had bezworen erheen te willen, of er sneeuw lag of niet want je moest erheen want je moest… ja, wat moest je? Je wist het niet, maar de klem om je hart die al die jaren daar was blijven zitten bleef knijpen en fluisteren ‘toe maar, ga maar’.

En je ging.

Je voelde je ongemakkelijk tussen alle mooi geklede en gekapte (en bejaarde) mensen. Je was alleen gegaan, want Thomas was destijds ook van jou alleen geweest. Nu zou je hem moeten delen met al deze mensen die maar bleven praten – kon je bij hen ook maar donuts in hun mond stoppen en ze zo stil krijgen– en de gedachte alleen al maakte je somber.

Het gordijn rees omhoog, het applaus was oorverdovend. En daar stond hij, fier, glimlachend en zo helemaal Thomas. Je weerstond de neiging om uitbundig naar hem te gaan zwaaien of, nog erger, je gezicht in de schouder van de man naast je te begraven en te huilen. In plaats daarvan ging je uiterst beheerst zitten, sloot je je ogen en liet je de muziek over je heen spoelen.

Het voornemen niet te gaan huilen was bij deze vergeten.

Het was hetzelfde nummer als hij die bewuste dag had gespeeld in de muziekkamer. Dezelfde klanken die zweefden tussen hoop en verdriet, je zou ze uit duizenden herkend kunnen hebben ook al had je geen idee welke toonhoogte ze hadden. En je wist, wist in het diepst van je ziel, dat dit moment je voor eeuwig bij zou blijven, dit moment waar Thomas zo onmogelijk dichtbij en tegelijkertijd zo pijnlijk ver weg was.  

De man naast je bood je een zakdoek aan en fluisterde ‘Mooi hé? Dit stuk speelt hij altijd aan het begin van zijn concerten. Schijnt een speciaal nummer te zijn voor hem.’ Hij knikte je nog eens toe en draaide zich naar zijn vrouw, bood haar zijn schouder aan in plaats van zijn zakdoek.

Je hoofd duizelde, de wereld draaide. Een speciaal nummer voor hem. Een speciale dag voor hem? Je durfde jezelf nog niet af te vragen waarom, durfde de mogelijkheden, de misschien-s en de wat-alsen niet onder ogen te zien. In plaats daarvan luisterde je, wiegde je zachtjes heen en weer en droogde je je ogen met de zakdoek. Thomas had er nooit van gehouden als je huilde, zei altijd dat het hem ongemakkelijk maakte. En dus nam je jezelf voor niet te huilen van nu af aan maar alleen nog de klanken op te slaan en in je hart te begraven.

Eenmaal thuis zocht je naar ‘favourite song piano thomas van maalen’ en kwam uit op de Moonlight Sonata van Beethoven.

Dag na dag vulden de bitterzoete, droeve klanken de huiskamer. Je huilde niet, maar luisterde, met je hart wijd open, als een wond die je nooit had toegestaan om te helen maar telkens weer had opengekrabd met twijfels, door de telefoon te pakken, het nummer te kiezen maar nooit op dat kleine knopje te drukken dat zijn stem van de jouwe scheidde.

Nog een zoekactie leverde je het volgende stukje spijt op: ‘when he was composing the sonata, Beethoven was madly in love with Giulietta with whom he had hopes of getting married’.

De implicaties van die zin, van toen, van wat had kunnen zijn werden je teveel. Je liep naar buiten, wuifde de bezorgdheid van je man weg met de woorden ‘ik wil even alleen zijn’.

Je zat in het cafeetje van toen op dezelfde plek van toen en de chocolademelk smaakte precies hetzelfde als toen - bitterzoet, altijd bitterzoet - maar niets was nog echt hetzelfde als toen. In een laatste, wanhopige poging de zo pijnlijk aanwezige leegte te vullen kocht je een muffin met blauwe bessen en stukken chocolade en probeerde om hem in drie happen naar binnen te werken.

Het lukte niet.



A/N: Ik hoop niet dat ik overmoedig overkom als ik zeg dat ik vind dat ik mezelf heb overtroffen met dit stuk. Dank voor het lezen. 

zaterdag 26 maart 2011

Zeepbel

Sara stond bij het raam. Ze huiverde in haar dunne ochtendjas, trok de zijkanten steviger om zich heen. De duisternis dreigde haar op te slokken, duwde en drong aan alle kanten. De klok vertelde haar dat het al bijna drie uur was, en Sara vreesde.

Eindelijk, eindelijk, hoorde ze het bekende geluid van knarsend grind onder rubberen banden. Bijna onhoorbaar werd een autodeur gesloten, en de voordeur geopend. Sara zag de verbazing in zijn ogen. De angst. De stille vraag ‘wat doe je hier?’.

Hij zei niks, lachte verontschuldigend, liep naar de keuken. Om koffie te zetten, wist ze. Elke ochtend vond ze de lege kop bij de afwas op het aanrecht, het zoveelste bewijsstuk in de zaak die Vreemdgaan heette.

Het zou zo makkelijk zijn, om nu in bed te gaan liggen. Het zou zó makkelijk zijn. Om te doen of er niets aan de hand was. Of het normaal was om elke dag over te werken tot het punt dat Sara geneigd was om een tas te pakken, met daarin een tandenborstel en de hele godverdomde mikmak, en te zeggen ‘blijf daar maar vannacht’. Om de voldoening te proeven die zijn verbaasde, betrapte blik haar zou geven. Om te doen alsof ze simpelweg niet had kunnen slapen vannacht en doelloos naar buiten had staan kijken, in haar ochtendjas, geheel in het duister en op blote voeten.

Sara is altijd het stille meisje geweest. Nooit nam ze de moeilijke weg, altijd de simpele, de weg die al platgetrapt voor haar lag. Spanning was niet iets voor haar, dat was weggelegd voor de vrouwen in de kasteelromannetjes die Sara las. Was begonnen te lezen sinds drie maanden, sinds haar man haar met geen vinger meer had aangeraakt. Diezelfde man die haar eerder nog had aanbeden, die zoenen over haar gehele lichaam had gedrukt terwijl hij haar naam fluisterde alsof hij dorst had en haar naam noemen alleen al als water in zijn keel was.

Maar nu, nu balde dat altijd zachte, lieve meisje haar vuisten en liep hem achterna, leunde quasi nonchalant tegen de deuropening. Zocht naar de juiste woorden. Je bent laat – nee, dat was logisch. Waar was je – te beschuldigend. Ik miste je – te lief, hij verdiende geen lief.

‘Is het druk op je werk?’ vroeg ze. Een juiste mix van bezorgdheid en belangstellendheid, maar als ze haar man goed kende zou hij de hint van beschuldiging opmerken. Zou hij weten dat ze het wist.

Hij draaide zich om. Hij leek oud, observeerde Sara, maar toch knap. Ze had opgemerkt hoe zijn kant van het wastafelrekje langzaam gevuld werd met crèmes en andere cosmetica. Bewijsstuk numero zoveel.Het had lang geduurd voor alle kleine dingetjes, de veranderingen haar waren opgevallen, bijna schreeuwend ‘lees mij!’. 

Ze was niet zo gechoqueerd geweest als ze had gehoopt, en de pijn die die realisatie met zich had meegebracht was heviger geweest dan die ze nu voelde bij de woorden van haar man.

‘Haar naam is Ilona.’

Hij reikte haar een beker koffie, met drie scheuten melk en een kwart lepel suiker. Precies zoals ze haar koffie altijd dronk, zoals hij wist na vier jaar lief en leed delen.

Vier jaren die hij weggooide met vier woorden. Ze voelde een krankzinnige lach naar boven bubbelen bij die gedachte, kon hem nauwelijks binnenhouden.  

‘Oh.’ Zei ze. De stilte om hen heen was verstikkend, had een finale klank. Hij sliep op de bank. Zij sliep niet, en koos ervoor te rouwen om iets wat al lange tijd niet meer van haar was geweest.